"Smerige dingen, schoonheid en hoop" - interview met Annemarie Estor

3 januari 2023

Annemarie Estor is dichter, cultuurwetenschapper en essayist en viel al meermaals in de prijzen met haar werk. Ze schrijft ‘ontwrichtende poëzie die fascineert vanwege haar bedwelmend zinnelijk vermogen’ (De Standaard). Haar laatste bundel ‘Nanopaarden megasteden’ was volgens onze redactie een van de dichterlijke hoogtepunten van 2022.

Interview door Annika Cannaerts, foto door © Nynke Maeve

Het overkomt me niet vaak dat ik een krop in de keel krijg bij versregels, maar tussen de taal in jouw gedichten en mijn krop gebeurt er altijd iets heftigs.

O, dat is goed nieuws! Daar ben ik benieuwd naar. Op welke plekken gebeurde dat?

Hier bijvoorbeeld: ‘in de zoutmijn zwemt een eenzaam voorhoofd in een bad vol inkt / Siberië stuurt herinneringen’. Ik hou ook van de versmelting tussen het nieuwe en het oude in je taal, hier bijvoorbeeld, waar je het huidige ‘streaming’ entertainment koppelt aan het Versailles van Louis XIV: ‘Bij de schimmen en schijnsels van Netflix / zwaait iemand / naar een met meel bestoven schim / in een met meel bestoven spiegelzaal.’
Het openingsgedicht ‘Wolcom Yole’ sleurde me meteen binnen in het universum van deze bundel. Het begint groots en mythisch, met een opstanding: ‘Op de zoom van deze dag / zijn wij opnieuw ontstaan / uit een warme ader / en de koude kus van de mistral’, maar nu hebben we ‘een zintuig voor de tijd’. Het gedicht eindigt met het aanroepen van de tijd: O tijd, wij zijn uw eigendom / Doe met ons wat u maar wil.’

Ik heb horen zeggen dat je ‘zoom’ kunt lezen als een zoom aan een kleed, waarbij de dag als het ware van textiel gemaakt is, maar dat je ‘zoom’ ook kunt lezen als ‘zoomvergadering’ – zo een waarbij iedereens haar op het scherm één kant op geblazen wordt. Misschien kun je het nog op andere manieren lezen.

Ik hoorde dat je een clubje hebt, ‘The Time Stealing Society’. Ik bedacht me dat de ‘tijdvervalsers’ die voorkomen in ‘De Stadsrat’ hier misschien lid van zijn. Ik ben er alleszins heel nieuwsgierig naar! Wat doen jullie daar allemaal?

We stelen tijd van wie daar teveel van heeft en geven het aan mensen die er te weinig van hebben. We proberen er de tijd te versnellen of langzamer te laten gaan, verdwijngaten te maken in onze agenda’s, extra weken in te lassen, onze beste momenten op repeat te zetten, tijdreizen te maken en dergelijke, of dus verschillende tijdperken samen te brengen. Of, of, of … veel technieken… Maar je moet dat niet opschrijven want dat is een groot geheim.

Wat zoek je daar, in die fusie van alle tijden?

Ik denk dat ik in deze bundel onderzoek wat de mens is, omdat ik me daarbij stilletjes wat gestoord heb aan de beperktheid van de ideologisch gekleurde antwoorden die daar tot nu toe op gegeven zijn. De mens was onwaardig (Christendom), de mens was arbeidskracht (Marx), de mens is onderdeel van een machine (Verlichting), de mens is consument (Neoliberalisme)… Het boeiende is dat die perspectieven niet onjuist zijn, maar dat ze allemaal tegelijk waar zijn. Dus daarom ben ik op zoek naar momenten die een glimp tonen van het samenvallen van al die facetten. De mens is arbeidskracht, consument, geliefde, vijand, vrij, onvrij, slim en stom tegelijk. Daar keren mijn teksten telkens weer naar terug, naar die verdichtingspunten.

De titel van de bundel, ‘Nanopaarden, megasteden’, roept toekomstbeelden op. Het digitale tijdperk schemert doorheen heel de bundel, bijvoorbeeld hier: ‘Op een dag zaten we ergens aan een tafel / kapotte harde schijven over te gooien naar elkaar [...] ik gooide de schijf / gedachteloos de tijd uit.’ Maar de eerste gedichten katapulteren ons meteen naar een ver verleden. Met het gedicht ‘Awen in Oldowan’ zitten we in het paleolithicum, en de titel van het gedicht ‘An sunnun’ is een frase uit een Oudnederfrankische psalm. Zitten we in een toekomst waarbij we terugkeren in de tijd? Om de natuur te laten fuseren met de technologie? Lees ik dat goed?

Zo kan je het zeker lezen. Er zijn vele interpretaties mogelijk, ik ben niet degene die daar de regie over voert. Wat ik wel kan doen is je vertellen wat ik geprobeerd heb, en dat is om alle tijden op elkaar te leggen, de tijden die geweest zijn en zullen zijn, maar ook het nu. Je kan het vergelijken met die transparantsheets van vroeger, die je over elkaar heen kon leggen. Zo wou ik een soort projectie maken met zo’n overheadprojector, van alle tijden tegelijk.

Zoals in ‘Achter mijn wachtwoord’, waar er ‘rokerige feesten’ gehouden worden in ‘de Grote Hal met de Stieren’, een verwijzing naar de grotschilderingen: Video’s van hoe we de botsing schilderden / tussen de wollige rinoceros / en de business intelligence / ontwikkeld met het oog / op maximalisatie van de winst.’

Inderdaad, waardoor dus dingen uit het paleolithicum tegelijkertijd bestaan met de toeslagenaffaire of andere politieke bullshit uit het nu, én ook uit de toekomst. Soms fungeren de objecten die ik opneem in de tekst als de portkeys uit Harry Potter: magische objecten waarmee je over extreme afstanden naar verre plaatsen kan reizen en die je katapulteren in de tijd.

Objecten als het gereedschap in ‘Awen in Oldowan’, waar de oudste stenen werktuigen ter wereld gevonden zijn? ‘O vreemdeling, stedeling [...] Kom mee [...] naar waar het gereedschap lijkt achtergelaten / om zo te worden opgepakt’?

Inderdaad. Zulke mythische voorwerpen komen in heel mijn oeuvre voor, bijvoorbeeld de karaffen waarin je de winden verzamelt of de vuurpijl. Ook paarden komen vaak terug in mijn werk. Misschien staan ze, allegorisch, ook voor eeuwige waarden. Paarden zijn warmbloedig, ik vind dat een heel betekenisvol iets.

Ze zitten zelfs in de titel van je nieuwe bundel. ‘Nanopaard’ is een samenstelling waarvan de delen uit twee verschillende tijdperken komen: de hypermoderne nanotechnologie én het paard, waarmee de oermensen uit Oldowan zich waarschijnlijk verplaatsten. Ook verderop zijn er verwijzingen naar een digitale wereld:brei een fundering van binaire codes’. Dat verlangen om het oude en het nieuwe te fuseren, is een van jouw thema’s?

Zeker. In mijn vorige bundel worden paarden opgehangen aan een hypermoderne windmolen en liepen ze verloren in Excelsheets, waarmee ik wou zeggen dat het nieuwe het oude ter dood veroordeelt en berecht. Dat is vaak inherent aan het nieuwe, dat het oude dood moet. We denken soms dat alles eerst kapot moet voor je iets nieuws kan beginnen. Maar zo kijk ik niet naar de geschiedenis. Ik geloof meer in fusie: ik hoop op een soort wederopstanding van ideeën. Zoals de elektrische wagen, die al in de negentiende eeuw werd uitgevonden.

De verzen in ‘An sunnun’ roepen associaties op met de rituelen en het magische denken van een natuurvolk:We hangen een laken, met poelgeest volgezogen, / (…) op de koele damp van de jinn. / We mengen de vergeten oogst met een wijnrest / en vervallen vossenhart / en met een mogelijkheid in een parallel universum / en vermalen alles tot poeier. Even verder bouwen ze een ‘bloemgewelf’.

In alle culturen zie je bloemmotieven in de kunst en religie, en het bloemgewelf is, naast het tongewelf of het kruisribgewelf, een van de mogelijke structuren waarin je een gewelf kan bouwen.

Ik hoor in deze verzen ook de klacht van uitgebuite vrouwen: Weef dit gewelf van de talloze bloemen die van niemand zijn en van u’ [...] ‘ tot gehoord wordt de steenklop van vrouwen / die gisteren bevielen en vandaag in de bouw / manden vol puin naar hun kinderen sjouwen’. Wat ik mooi vind, is dat ze een gewelf bouwen ‘over dat wat ontbreekt’ [...] Wat ontbreekt er? Eeuwige waarden?

Ja, waarden zoals de empathie of de liefde. In elke fase van onze menselijke geschiedenis ontbrak er telkens wel wat. Dat was telkens de reden tot destructie, oorlogsvoering, genocide en andere rotzooi.

In ‘Zo is de jaartijd’ gaat het over die drang om het oude te vernietigen: ‘Woestelingen ontwrichten toonladders / heethoofden verbieden metaforen / professoren worden ontmaskerd als politici.’ [...] ‘Fanaten kappen sfinxen stuk, verbannen de dans.’ [...]

Deze passage link ik aan de filmpjes die IS verspreidde en waarop te zien is hoe ze antieke beelden van mythische dieren in Irak verwoesten met sloophamers en drilboren. Denk aan die iconische sculptuur van de gevleugelde stier, die meer dan 2600 jaar oud is. Al het oude moest kapot. Die waanzin, dat het heden, het onmiddellijke nu, zo belangrijk is dat al het oude eraan moet geloven. Je ziet het ook elders. Politici bijvoorbeeld lijken zo vaak te denken: ik zit hier maar vier jaar, dus ik moet zo nodig iets nieuws doen, ik wil een wet creëren met mijn naam erop. Hoe vaak worden wetten ingesteld en teruggedraaid, het is een egofeest van heen en weer. Dat is kortzichtig en weinig gericht op duurzaamheid. Terwijl van de burger wel gevraagd om duurzaam te leven. Ik vind dat we dat ook aan politici mogen vragen om verantwoordelijkheid te nemen voor het doorzetten van de tijd. Om een stad te bouwen voor iedereen, dus. En een economie voor iedereen. Neem een diverse stad als Antwerpen. Om haar te besturen moet je in contact staan met de toekomst, maar ook met het verleden. Dit zie ik in het beleid niet vaak terug. Het beleid lijkt, enkele museale uitzonderingen daargelaten, gericht op de toekomst en lijkt zodoende te rusten op de tweedeling tussen winners en losers. De ‘haves’ (hoogopgeleid, gezond, geslaagd) mogen nog in de sjieke stad wonen en de ‘have nots’ (laagopgeleid, ongezond, mislukt) worden verbannen naar de buitenwijken. Om het in termen van mijn vorige bundel te zeggen: de ‘haves’ mogen in Orb wonen en de ‘have nots’ worden verbannen naar Grout. Het ‘probleem’, onze redding, is, gelukkig (lacht) dat die strikte tweedeling nooit zal slagen. De mens is veel complexer en onvoorspelbaarder dan dat. Winners kunnen flinke losers als kinderen hebben en vice versa. Opgroeien in gebrekkige omstandigheden kan iemand tot grote hoogten opstuwen.

Ik ben een grote fan van die bundel die je noemt, ‘Niemandslandnacht’! Daar is een stad in tweeën gedeeld, in twee werelden, Orb en Grout. Niemand mag van Orb naar Grout of omgekeerd. Wat ik me afvroeg: herken ik daar nu mijn heimat in, Borgerhout? Wat als je ‘Orb’ omdraait, krijg je ‘Borgerhout’.

Natuurlijk. Ik ben tijdens het schrijven vaak naar de Turnhoutsebaan gegaan om de sfeer te pakken te krijgen. Al heb ik die indrukken wel vermengd met reis- en filmimpressies.

Niemandslandnacht

Yes! Tijd voor wat versregels uit Niemandslandnacht voor onze lezers: Welkom in Grout, vagebond /Ze ziet gezinnen achter lappen wonen, / hoort oma’s klagen en moeders bidden boven de schillen. / Bestaan is het kabaal dat zich verstaanbaar maakt tussen gestoorde radiozenders / en het ratelen van aftandse wasmachines.’//

En over Orb: ‘Orb ligt in het landschap / als een lichtende kroon, / een roemrijke koepel, / mythisch rijk. / Men zegt / dat de mensen er glanzen. / Dat de duiven er worden geruimd / en de wind er wordt geweerd. / Dat er garanties bestaan. / Dat het oog er wordt gecontroleerd. / Dat vaartuigen er guirlandes trekken / door de atmosfeer. /Dat nanodeeltjes goud / er als gondels door bloedbanen varen.’

Terug naar ‘Nanopaarden megasteden’: Dwazen laten de dichter voorgaan op het gedicht. / Witteboorden ontkennen de kleuren. / En de katten eten kakkerlakken. / De koning sluit de grenzen af / met schrikdraad en een app.’ Vind je het tekenend voor onze tijd, dat we ‘de dichter laten voorgaan op het gedicht?’

Ik zie dat heel veel verslaggeving omtrent literatuur over de auteur gaat en niet over het boek zelf. Ik probeer, voor zover ik naar buiten treed, dat toch vooral te doen ten dienste van het boek. Mijn schrijfplezier is misschien ook zo groot omdat ik niet alleen aan het woord ben op het moment dat ik schrijf.

Hoe bedoel je dat?

Ik schrijf niet namens mezelf, want dat vind ik veel te beperkt. Er spreken ook andere mensen (en dieren, en dingen) door mijn pen: allerlei mensen die ik portretteer of in wie ik mij inleef spreken mee in mijn teksten, vrienden of vreemden die ik ooit gezien heb, filmpersonages, creaties van andere kunstenaars.

Daarom vind ik het ook heel jammer dat er in de discussie over culturele identiteit bijvoorbeeld heel defensief gezegd wordt dat een auteur zich pertinent niet kan inleven in iemand die uit een andere cultuur komt dan de zijne of hare. Ik begrijp wel dat dat emotionele zaken zijn, maar dat idee van ‘culturele toe-eigening’ is echt betreurenswaardig. Vroeger heette hetzelfde fenomeen ‘invloed’ of ‘intertekstuele verwijzing’, en nog liever heb ik het over onze ‘neurocharms’: vormen van schoonheid die ingebakken zijn in ‘homo sapiens’. En nu word je als neokoloniale jatmoos neergezet. Ik vind dat een vreemde manier van denken, dat je als witte Belgische vrouw zonder Aziatische roots geen yogastudio zou mogen openen.

We verschillen minder van elkaar dan we denken. Jung onderzocht de archetypen die alle culturen gemeenschappelijk hebben, en ook onze mythen en scheppingsverhalen zijn in allerlei culturen heel vergelijkbaar. We zijn broers en zussen van elkaar, we zijn niet elkaars vijanden, en we zijn hier ook niet om elkaar het leven onmogelijk te maken. Maar nu klink ik misschien te hoopvol en te stichtelijk. De mens is nu eenmaal heilige en hufter tegelijk.

Dat mythische speelt een belangrijke rol in al je werken. Wat betekenen mythen voor jou? Is het hun verhalende, scheppende kracht?

Mythen zijn voor mijn schrijverschap essentieel omdat ik het belangrijkste vind dat de tekst niet alleen een plek krijgt in het hier en nu, maar ook in de samenhang met al het voorgaande dat al geschreven is en alles wat hierna nog geschreven zal worden. Wat ik wil doen als schrijver, is voortdurend opgraven, een soort archeologie maken van oude verhalen. Maar het is dan tegelijkertijd mijn taak om die in een andere vorm of context nieuw leven in te blazen. Het staat me dus ook vrij om die verhalen te innoveren, ermee te experimenteren of om er heel oneerbiedig of net heel luchtig mee om te gaan. Daarom gebruik ik soms ook beelden uit de religie, wat ook mythen zijn natuurlijk. Ik geloof dus dat alle oude verhalen uit de geschiedenis van de mensheid ons ter beschikking staan om te recycleren en om er iets nieuws van te maken. Ik denk dat zij zo een nieuwe relevantie kunnen krijgen. We moeten ze conserveren omdat ze heilig zijn, maar tegelijkertijd zijn ze ‘onheilig’, omdat we ons vrij mogen voelen om daarmee te gaan kleien. Ik gebruik de metafoor ‘kleien’ graag voor het schrijven, omdat ik vind dat er plezier mag beleefd worden bij het schrijven.

In het gedicht ‘Magic Betting’ spat dat plezier van de bladzijden, vind ik. Venus danst stoned op een stapel serviesgoed, ‘haar voetjes in de Emma Bridgewater sausboot, die beschilderd is met pruimen’. Venus moet kiezen ‘tussen een eigen lichaam / of de totale beveiliging van haar soort. / Ze zegt: doe dat eerste maar / Venus in het spacelab schrikt / van haar foute antwoord’ / Deze Venus is geen eenduidige figuur, lijkt me?

Nee, maar niemand is eenduidig. Mensen zijn geen perfecte godheden. Venus, ja, ze is de godin van de schoonheid, maar ze is ook stoned, ze is dus geen perfecte vrouw. Ze is ook geen maagd. Die Emma Bridgewater sauskom is niet toevallig beschilderd met pruimen, die verwijst met opzet naar haar fysiek. Ze eindigt met een val, en dan krijg je een soort quantummechanische shift, waardoor ze dus niet meer als op macroniveau valt, als lichaam. Ze wordt gered doordat ze diffuus is, uit deeltjes bestaat, uit stof eigenlijk. Het lichaam verliest zijn ego, zijn cohesie. Misschien is het een oproep tot loslaten.

‘My junkyard sweetheart’ vond ik ook om de vingers af te likken, met een heel zinnelijke ‘foute Sandy’, die tussen ‘heilig, nietsvermoedend’ fruit langs de weg voorbij rijdt, met onze dieselwalm, struinend naar schatten van de stort.’ [...] ‘In een oogwenk / herkende ze / de man met het dode hart. / Ze wilde hem. / Meer dan alle levendhartigen / wilde ze hem. / Ze wilde dat hij haar meesleurde / aan haar hooihaar. / Aan haar zonsonderhart.’ Ook hier geen heiligen te bespeuren.

Nee, ik wil niet de indruk wekken dat mijn poëzie de mens als nobel wezen neerzet. Ja, ik laat eeuwige waarden passeren: liefde, empathie, verwondering, respect, schoonheid… Maar ik zal mijn personages wel gewoon blijvend laten rondrijden in dieselwagens. Aan mijn personages zit altijd wel een steekje los. Zo ook aan Sandy: zij kiest de man met het dode hart. Ze heeft op het gebied van kerels echt een slechte smaak (lacht).

De dichter verlangt herhaaldelijk om te verdwijnen. ‘Ik verlang naar de vos in het hooi. / Ik verlang naar totale verdwijning, / heet van de vijgentijd, / high van olijven.’ Naast verdwijning is ook rotting een thema dat in heel je oeuvre te vinden is. ‘vol vegen en overgave / lig ik heelder dagen onder de bomen / de rotting te inhaleren.’ In ‘Niemandslandnacht’ wordt het hoofdpersonage geboren uit geaborteerd afval.

Mensen vragen vaak: ‘Annemarie, waarom moet je altijd over van die smerige dingen schrijven?’ Ik schrijf inderdaad vaak over rotte dingen. Dat is deels omdat ik graag tuinier en zo weet hoe dat aanvoelt, met je handen in de rottende planten te zitten, en ook rottende dieren kom je soms tegen in je tuin. Maar dan zie je dat daar weer nieuw leven uit ontstaat, je ziet dat cyclische van de natuur. Op het einde van dat gedicht is mijn verteller high van de olijven en van de zomerrijpheid. Die roes komt vaak voor in de bundel. Als de vijgen te lang in de zon gehangen hebben, ontstaat er alcohol, ook een fase in de rotting, en daarna komen er schimmels en weer nieuwe organismen. De rotting en de roes staat dus niet alleen voor de verheven geestestoestand van de kunstenaar (‘Awen’ betekent inspiratie), maar is ook een belangrijke cognitieve fase in het laten ontstaan van iets nieuws. Ook in ideeën en in de politiek moet je soms niet de boel helemaal willen schoonmaken, maar de boel de boel laten en moet je er tijd overheen laten gaan, zodat een nieuw ontstaan zich als vanzelf weer aandient, zoals in het eerste gedicht.

Uit dat smerige verschijnen wel altijd prachtige, beeldende verzen. In ‘Magic Betting’ bijvoorbeeld, worden hele werelden geboren uit de schilfers van de hoofdhuiden van gokkers: Een schilfer valt / van achter een oorschelp / op een kraag / (zwart, synthetisch, gewatteerd) / wordt opgelicht / door een knetterende neonletterlamp / Zoom in op de schilfer.’

Ik zoek graag het mooie in het lelijke. Op de stoep bij ‘Magic Betting’, wat een gokkantoor is aan het Sint-Jansplein (maar aan het einde van het gedicht staat het voor iets anders), begint een sterrenstelsel te ontstaan in de huidschilfers van de mannen die buiten staan te roken. Dat er iets moois voortkomt uit dood en bederf, dat er uit schilfers van onze hoofdhuid weer een nieuw universum ontstaat, waar dan een of ander clubje astronomen een sterrenkijker op gezet heeft, en dat die hier dan weer dingen in zien, en zich met een nieuw soort wetenschap gaan bezig houden, daar hou ik van.

Zo is de mens: een gek wezen, een prutser, en dus niet perfect. Perfectie is steriel. Mislukking, bederf en verval zijn zo vruchtbaar als iets. Dat vind ik dus ook de dwaling in bestuur en beleid: het is eenzijdig en krampachtig gericht op sterilisatie. Maar daarmee brengen we onze eigen wereld om zeep.

In de gedichten bij ‘Zelfontsnapper’ bevinden we ons in een soort heden of toekomst: ‘We waren blind geworden voor winkels / Hebben en geld diende nergens meer toe. / Nu we geen wimperextensions meer wilden, / specialiseerden we ons in zelfontsnapping / Nu pas sliep de hommel in de paarse artisjokkenbloem. / De hommel was dronkener in dieperslaap daar / dan weer in zo’n loft / van een gladjakker in een witte Opel Insignia.’ Wat is een zelfontsnapper?

Ik was bezig met het woord ‘zelfontspanner’. Dat is een functie in een camera waarmee je foto’s kan maken waar je zelf, wat egotripperig, ook op staat. Maar in een dyslectisch ogenblik las ik ‘zelfontsnapper’. Ik vond het heel leuk: dat je door twee letters om te draaien, je ook een perfecte inhoudelijke omkering kon krijgen. Zo wordt de zelfontspanner / zelfontsnapper een soort lachspiegel of een reiscapsule, een soort lift waardoor je uit jezelf kan stappen, van je ego bevrijd kan worden.

Dat ego komen we doorheen de bundel tegen. In het gedicht ‘de stadsrat’ heb je het over ‘groteske vormen van zelfportrettering’ en ‘Op school bestudeert men slechts / de eigen doorligwonden’ In ‘De bedoeling’ lezen we ‘We maakten selfies in mollengangen’. En in het gedicht ‘De bom van de verdwijning van het ik in de ander’ bouwt Bea een ‘metaforenzadenbom’ / waarmee alles iets anders zal worden / en ieder een ander.’ Ze zal die afvuren op de wereld die met ‘schreeuwende ikken’ is gekroond. Verdampt door de hitte zullen we ‘overgaan in een oneindig veel stralender jij’. Zodat we ons meer verbonden voelen?

Nou, als elke ‘ik’ verandert in een ‘jij’ lijkt me dat alles vanzelf verbonden geraakt, want van wie hou je op dat moment dan meer? Van jezelf of van die ander?

Ik meen ook wat corona in je bundel te zien. ‘Het rochelt. / Heeft een droge hoest / Het hijgt aldoor hetzelfde [...] Maar het zal naar rato worden beademd.’ De dansende koning kijkt in ‘De koning is nog op’ af en toe naar zijn vinger: ‘Om zijn vinger klemt / zijn saturatiemeter.’

Dit gedicht schreef ik inderdaad midden in de coronatijd. Dankzij mijn volkstuintje in Merksem kon ik naar buiten, dat was een geschenk uit de hemel. Maar ook gaat dat gedicht dat je citeert over de longziekte waar mijn vader vorig jaar aan is gestorven. Ook wat dit betreft vermeng ik van alles met elkaar, ‘beademing’ associeerde ik met de actuele maatschappelijke situatie (‘corona’), maar ook met het autobiografische (‘mijn vader’), met het technologische (‘saturatiemeter’), met het beleidsmatige (‘naar rato’) en met het mythische (‘de koning’).

In ‘Wilde dromen van een nieuw begin’ zien we ook de mogelijkheden die er toen waren: ‘Parkeerterreinen met vergeten automobielen / worden vogelbroedgebieden terwijl de vogeltellers / in lockdown van lompen hangmatten zitten te vlechten.’ Ik vind dat heel je bundel blaakt van hoop: We worden ‘strijders met raketten / vol richtingloze vlinders.’ Ik lees een oproep om allemaal wolken te worden, ‘paspoortloos drijvend over de aarde’ en uit de rivier de tederheid op te dreggen, ‘Het maakt niet uit hoeveel slib er in haar bruidsjurk hangt / en hoeveel slijk er uit haar oren komt.’ En in ‘de onbemande buik vonkt / een tederheid op, [...] voor de volslagen vreemde / En we besluiten tot het ene / Tot wat verboden is. We zoeken / tussen de kapotte oplaadsnoertjes / en verrekte rozenkransen / elkaars hand.’

Wat ik ook prachtig vind zijn de bewakers, dataverwerkers en dossierbeheerders die hun documenten de kantoortuin in smijten, zich snijden aan het papier, en zich dan ‘enten op oude perenbomen / en monsterlijk [beginnen] te bloeien’.

Ja, lekker paspoortloos de fusie aangaan tussen mens en plant. Ergens vind ik dat bevrijdend klinken. Misschien vind je dat raar.

Nee, integendeel. Deze dichtbundel is één en al hoop en schoonheid.