André Oyen
Leestip van André Oyen
Via papier de wereld rondreizen.

Niet bemind bij biografen

8 oktober 2020

De enige sporen die hij naliet zijn twee uit het Engels vertaalde romans bij Gallimard: in 1936 Sous lesponts de la Tamise van Peter Belloc en in 1937 Le Capitaine déteste la mer van Wallace Smith. Pascal Pia beweerde dat de vertaler uit tijdsgebrek wel eens een paar hoofdstukken uit zo'n politieroman durfde weglaten. ‘Het boek zal er alleen maar beter door worden,’ verklaarde Méral, ‘want de plot is nu veel mysterieuzer’.

Paul Méral - alias Herman de Guchtenaere - was dichter en schrijver en hing in het Interbellum rond in de juiste kunstenaarskringen. Maar hij was vooral gokker, dromer, mythomaan en alcoholicus.

Literatuurwetenschapper Manu van der Aa schreef een biografie over een man die biografen doorgaans links laten liggen. Manu van der Aa geeft een prachtig beeld van het tragische leven van Paul Méral in de flitsende jaren van het Interbellum. In zijn jeugd was Herman de Guchtenaere een Flamingant en vriend van Joris van Severen, maar hij liet die wereld al gauw achter zich. Hij liet zijn rijke minnares een dichtbundel publiceren en werd opgemerkt door gevestigde namen als André Gide, Picasso, Jan Greshoff, E. du Perron. Talent had hij genoeg, maar Méral schoot zichzelf telkens in voet. Paul Méral was aan het einde van de Eerste Wereldoorlog tijdelijk wereldberoemd in Parijs door de ophefmakende opvoeringen van zijn toneelstuk Le dit des jeux du monde, dat le Tout-Paris gezien wilde hebben.

. Na zijn moment de gloire probeerde Méral – die door vrijwel iedereen die hem kende als een genie werd beschouwd – zijn (literaire) carrière voort te zetten. Al zijn goede voornemens leidden door zijn eigen schuld – drank- en gokverslaving, mythomanie en oplichterij – tot de definitieve ondergang.

Wat een briljante carrière beloofde te worden - Johan Daisne dichtte hem evenveel talent toe als Paul Verlaine - liep door zijn eigen zwakheden uit op een ware tragedie waar- in zijn vriend Franz Hellens zelfs stof voor de roman Moreldieu (1946) vond. Nogal wat elementen wijzen er echter op dat Méral zijn avontuurlijke bestaan op zijn minst gedeeltelijk gefabuleerd heeft.

In de Franse havenstad maakte de jonge soldaat Méraltijdens WOI kennis met de Engelse Lady Rothermere die in Parijs salon hield. Haar man, de steenrijke krantenmagnaat Lord Rothermere, was tijdens de oorlog minister van luchtvaart en verbleef daarom veel in Frankrijk. Het kwam tot een passionele verhouding tussen De Guchtenaere, amper twintig, en Lilian Rothermere, moeder van drie zonen waarvan de jongste zestien was. Haar twee oudste zonen zouden de oorlog trouwens niet overleven. Lady Rothermere deed er alles aan om haar minnaar uit het leger te halen, slaagde daar ook in en ging daarna met hem samenwonen op haar landgoed te Cap Ferrat aan de Azurenkust. Daar schreef Paul Méral, want onder die naam ging hij toen blijkbaar al door het leven, begin 1917 zijn eerste boek. Het werd vertaald door Lilian Rothermere en verscheen in maart 1918 als Paul Mérals book of recitatives bij Chatto & Windus.

Zes weken later lag in de Parijse boekhandel Emile-Paul frères een nieuwe publicatie van Méral: le dit desjeux du monde, in een nog groter formaat, op perkamentpapier (vélin) en in dezelfde vier kleuren gedrukt.

Maar wat voor teksten? Op het eerste gezicht valt immers niet op te maken tot welk genre ze behoren. Paul Mérals book of recitatives was blijkbaar bedoeld als dichtbundel. Lady Rothermere heeft het in de inleiding steeds over ‘poems’. Voorts, zo legt ze uit, zijn deze gedichten geschreven ‘on terraces or degrees’. Er zijn vier van die degrees en, u raadt het al, elke degree kreeg een eigen kleur. Inhoudelijk klinkt het allemaal nogal esoterisch en zweverig, een beetje als de hedendaagse new age.

Mérals ‘dit’ ging in première op 2 december 1918 in het Théâtre Musical Moderne du Vieux Colombier. Dat werd toen nog niet terug door Jacques Copeau geleid, zoals Hellens meende, maar door Jane Bathori-Engel. Dans en kostuums waren van G.-.P. Fauconnet (1868-1955), de muziek van niemand minder dan Arthur Honegger (1892-1955). Hoewel Honegger eerder muziek had geschreven, onder meer bij werk van Apollinaire en Maeterlinck, trok hij pas met deze compositie de aandacht van een ruimer publiek. Die aandacht viel ook Paul Méral zelf te beurt want vanaf de eerste voorstelling wekte le dit des jeux du monde grote beroering: sommigen vonden het geniaal, anderen zetten uit verontwaardiging de zaal op stelten Het stuk en zijn schepper waren in ieder geval niet onopgemerkt gebleven. Méral had naam gemaakt. Getuige onder meer de verontschuldiging van Max Jacob in een brief aan Jean Cocteau van 4 september 1919 omdat hij zijn brief ‘dans le style du roman de Paul Méral’ had geschreven. Met André Gide had Méral in de loop van 1918 zelfs persoonlijk kennisgemaakt, ongetwijfeld via Lady Rothermere. Méral hielp zijn minnares niet alleen met de Engelse vertaling van Gides Le Prométhé mal enchainé, die in 1919 bij Chatto & Windus zou verschijnen, er waren klaarblijkelijk ook plannen voor luxe-edities van Si le grain ne meurt en Corydon. Hoewel er op 11 november 1918 ten huize Méral (Rue de Bassano, Parijs) een contract werd opgemaakt tussen Gide, Lady Rothermere en de mecenas Jacques Doucet, verkoos Gide naderhand om zich van Lady Rothermere te ontdoen. Dat hij het niet zo op haar begrepen had, blijkt ook uit de vergeefse pogingen die hij ondernam om aan een déjeuner met haar te ontsnappen. Op 22 mei 1919 rapporteert Gide in zijn Journal over deze lunch met Méral en de dames Mayrisch, Van Rysselberghe en Rothermere in Armenonville. Gide koesterde wel enige sympathie voor de Gentse schrijver maar er is mijns inziens geen reden om hem, zoals Johan Daisne doet, ‘een jonge “vriend” van André Gide’ te noemen

Toen de oorlog met de ondertekening van het Vredesverdrag van Versailles helemaal voorbij was, eiste de wat achterdochtig geworden Lord Rothermere dat zijn vrouw met hem naar Engeland terugkeerde. Méral maakte meteen een einde aan de relatie, al zou die nog wel een staartje krijgen. Daarop begon volgens Franz Hellens Mérals zwerversperiode. Eerst zou hij secretaris van de befaamde Belgische poolreiziger De Gerlache zijn geweest. Maar noch de biografen van Adrien de Gerlache, C.E. Schelfhout en J. Verlinden, noch zijn zoon Gaston konden deze bewering bevestigen. Vervolgens zou Méral naar Zuid-Amerika getrokken zijn maar over zijn activiteiten daar wilde hij zelfs tegenover Hellens niets loslaten. Hij toonde hem alleen een litteken op zijn rug, getuige van een steekwond die hij er in een gevecht had opgelopen.

Van Zuid-Amerika keerde hij terug naar Gent waar hij een tijdje bij zijn ‘tirannieke’ moeder ging inwonen. Door wanhoop en drank gedreven poogde Méral er een eind aan te maken door in een Gents kanaal te springen. Een schipper viste hem op en bracht hem terug naar het café waar de inmiddels aan de drank verslaafde dichter vandaan kwam. De waardin - opnieuw een vrouw die een stuk ouder was dan hij - ontfermde zich over hem. Toen hij genezen was van de longontsteking die hij aan zijn duik had overgehouden, besloten ze om samen verder te gaan: het café werd verkocht en met de opbrengst begon Méral een keramiekbedrijfje, een onderneming die geen lang leven beschoren was. Van de vrouw die Méral nog gedurende vele jaren in tijden van nood zou opvangen, is verder niets bekend. Over de vele andere vrouwen in zijn leven is evenmin iets bekend.

Dat de literaire activiteit in deze turbulente tijd op een laag pitje stond, hoeft geen betoog. In 1923 is er wel even een heropflakkering. Méral publiceerde in dat jaar twee stukken in Le disque vert, het tijdschrift van Hellens, enkele gedichten in Ecrits du Nord én ‘Een lezing over Toneel’ (vertaald door Wies Moens) in Pogen. Tijdens de tweede helft van de jaren twintig belandde Méral in een ander onwaarschijnlijk avontuur. Naar eigen zeggen was hij toen financieel adviseur, Greshoff meende zelfs ‘vertrouwensman’, van de miljardair Alfred Löwenstein. Deze volledig ingeburgerde Belgische jood was op het hoogtepunt van zijn carrière de derde rijkste man ter wereld en leefde daar ook naar. Hij bezat een paleisachtig huis in Brussel, een villa in Biarritz en een immens landhuis in Leicestershire. In september 1926 bood hij de Belgische staat een renteloze lening van 50 miljoen dollar aan om de zwakke frank te ondersteunen. De man werd pas echt wereldnieuws toen hij op 4 juli 1928 op weg van Londen naar Brussel uit zijn privévliegtuig ‘viel’: ongeval, zelfmoord of moord? De wildste hypothesen omtrent dit voorval deden de ronde. Paul Méral liet zijn vrienden verstaan dat hij er wel het fijne van wist.

Het gokken zou hij van Löwenstein geleerd kunnen hebben want die was een graag geziene gast in de casino's van Biarritz en Monte-Carlo en was tevens eigenaar van een belangrijke stal waarmee hij de Britse koninklijke familie concurrentie kon aandoen op de paardenrennen. Het definitieve einde van Alfred Löwenstein viel ook ongeveer samen met het einde van ‘la période la plus fabuleuse’ (dixit Hellens) in Mérals leven.

Toen de Nederlandse schrijver Eddy du Perron hem eind 1930, via Franz Hellens, leerde kennen was Méral in ieder geval weer op zoek naar geld. Hij trachtte zich in de gunst te werken van moeder Du Perron wier in de kolonie verdiende fortuin er door spilzucht en slecht beheer belabberd aan toe was. Als we de geromantiseerde versie van Hellens in Moreldieu mogen geloven, , slaagde Méral erin om financieel raadgever van mevrouw Du Perron te worden.

Du Perron begon al vlug nattigheid te voelen. Op 27 juli 1931 schrijft hij aan Truida ter Braak dat ‘ook Méral heel best een smeerlapje zou kunnen zijn’ maar ondanks zijn argwaan hielp hij hem aan publicatiemogelijkheden. In het septembernummer van Den Gulden Winckel verscheen een door Du Perron vertaalde en bewerkte recensie van Trotski's memoires, getekend Herman de Guchtenaere. Méral zou een afpersingszaak hebben opgezet in de nasleep van zijn relatie met Lady Rothermere. Die had hem namelijk enkele persoonlijke documenten teruggevraagd, zoals naaktfoto's. Méral rook geld en liet Lady Rothermere weten dat hij de spullen wel wilde teruggeven maar dat dat niet kon omdat een schuldenaar beslag had laten leggen op de documenten. Hij had dus eerst geld nodig om zijn schulden terug te betalen en zou dan pas aan de vraag kunnen voldoen. Hoe de zaak verder evolueerde, staat uitvoerig beschreven in Moreldieu. Of het allemaal ook werkelijk zo gebeurd is, is een andere kwestie. Zeker is dat Méral in de loop van 1932 aan veel geld is geraakt, meer dan waarschijnlijk door oplichting.

Maar dat geld was dus vlug op weinig originele wijze (drank, vrouwen en gokspelen) verbrast. In de loop van 1933 klasseerde Du Perron zijn kortstondige vriend definitief als ‘een vrij pover individu’. Voorts schrijft hij aan Ter Braak dat Méral bezig is zich ‘voorgoed te verzuipen [letterlijke betekenis], in Parijs; hij is ook zegt hij, “getrouwd”, naar “men” zegt, met een Bordeleesche snol’. Tussendoor was hij toch weer mondjesmaat in het Frans gaan publiceren, onder meer een paar stukken in het Brusselse blad Le rouge et le noire. In Den Gulden Winckel van oktober 1933 reageerde Greshoff op een stuk dat verschenen was in Les beaux arts. Greshoff noemt de schrijver ‘een van de scherpzinnigste penvoerders van België’. Iedereen was het er dus over eens dat de man intelligent genoeg was maar Ter Braak sloeg de spijker op de kop toen hij het gedrag van Méral als ‘een nieuw argument tegen de intelligentie als zelfstandige waarde’ betitelde.

Het kon uiteraard niet blijven duren: in december 1935 belandde Méral in een Franse gevangenis wegens het uitschrijven van een ongedekte cheque. In de jaren die volgden, bleef hij aanmodderen. We moeten Hellens dan ook maar weer geloven wanneer hij vertelt dat onze held in 1938 op miraculeuze wijze gefortuneerd geraakte. Hij nodigde al zijn Brusselse vrienden uit op een feest en vertrok de dag daarna naar Parijs om pas in 1943 terug te keren.

Het klopt in ieder geval dat Méral tijdens de bezetting in België was, naar eigen zeggen omdat hij na verzetsdaden uit Frankrijk weg moest. Hij wilde zich weer op de literatuur storten. Tegen Hellens had hij het over zijn grote roman, Exposition du Condamné, die bijna afwas. Daarnaast probeerde hij wat te verdienen met de Franse vertaling van Johan Daisnes De trap van steen en wolken, een opdracht die hem in de loop van 1944 via P.G. van Hecke in de schoot was gevallen. Daisne en Méral spraken af om elkaar één keer per week te ontmoeten om de vertaling te bespreken. Daisne bleek niet hoog op te lopen met Mérals kennis van het Nederlands en nog minder met zijn gewoonte niet op afspraken te verschijnen. Nadat Daisne hem daarover per brief gekapitteld had, verbrak Méral prompt de samenwerking. Daisne schrijft: ‘Ik heb hem nooit meer gezien. Ondanks het geld van Manteau heeft hij geen trede meer vertaald van mijn Trap’.

Nog steeds in 1944, maar na de bevrijding, raakte Méral voor het eerst in zijn leven aan een echte, goedbetaalde baan. Samen met Pierre Fontaine voerde hij de hoofdredactie van het nieuwe dagblad La Lanterne. De luxe was te zwaar om dragen en de verlokkingen van de drank, de vrouwen en het spel te groot. Begin december 1946 vond men hem 's nachts bewusteloos op een Brussels trottoir: dronken, zoals gewoonlijk, maar ook beroofd en in elkaar geslagen. Tegen dat geweld was zijn door de drank ondermijnde lichaam niet meer bestand. Paul Méral overleed op 5 december 1946. Hij werd begraven op het kerkhof van Sint-Joost-ten-Noode.

Dankzij Franz Hellens zou Paul Méral en zijn literaire werk postuum toch wat belangstelling krijgen. Eerst was er de sleutelroman Moreldieu die Hellens in 1942 afwerkte en die in april 1946 op de markt kwam. De personages Morel, Genevoix en Le Breton zijn gemodelleerd naar respectievelijk Méral, Hellens en Du Perron. Op de verifieerbare punten wijkt de romanwerkelijkheid ook nauwelijks af van de realiteit. Opmerkelijk is voorts dat Méral het boek zelf nog heeft gelezen, inclusief de fictieve sterfscène, en geen bezwaar maakte tegen publicatie. In 1949 bezorgde Hellens een bloemlezing uit Mérals literaire nalatenschap. Tien van de zestig bladzijden worden ingenomen door de eerste bladzijden van de autobiografische roman Exposition du Condamné. Waarschijnlijk is er nooit meer geweest.

Dit avontuurlijke en losbandige leven valt moeilijk samen te vatten, eindigde op tragische wijze eind 1946, zonder dat Méral iets belangrijks had gepubliceerd, zijn laatste werken bleven in de vorm van schetsen of projecten.

Auteur Manu van der Aa heeft een boeiend werk gemaakt rond een merkwaardige literaire uit het interbellum die in de vergeethoek was geraakt.

André Oyen
Leestip van André Oyen
Via papier de wereld rondreizen.

Bedelen bij Picasso : Paul Méral, genie & charlatan
Titel:
Bedelen bij Picasso : Paul Méral, genie & charlatan
Auteur:
Manu Van der Aa
# pagina's:
190 p., [16] p. platen
Uitgeverij:
Uitgeverij Vrijdag
ISBN:
9789460019005
Materiaal:
Boek
Onderwerp:
Méral, Paul
Aanbevolen voor:
Boeiend
Doelgroep:
Volwassenen

Gerelateerde leestips